Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2262

Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508276/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 april 2004 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) geweigerd aan appellante een Nederlands kentekenbewijs af te geven voor het voertuig van het merk Berdex met het voertuigidentificatienummer XL90V121804355021.


Uitspraak

200508276/1. Datum uitspraak: 19 april 2006. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap "Berdex Carrosserie- en Handelsonderneming B.V.", gevestigd te Wanroij, gemeente Sint Anthonis, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4812 van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 augustus 2005 in het geding tussen: appellante en de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 april 2004 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) geweigerd aan appellante een Nederlands kentekenbewijs af te geven voor het voertuig van het merk Berdex met het voertuigidentificatienummer XL90V121804355021. Bij besluit van 30 september 2004 heeft de Algemeen Directeur van de RDW het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 24 november 2005 heeft de Algemeen Directeur van de RDW van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door J.N.J.B. Horák en ir. H. Meijer, beiden werkzaam bij de Nederlandse vereniging van ondernemers in het carrosseriebedrijf FOCWA, en de Algemeen Directeur van de RDW, vertegenwoordigd door mr. J. Fleumer en P.M. Moorman, beiden werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) - voor zover thans van belang -, wordt voor een individueel voertuig door de RDW een goedkeuring verleend indien het voertuig bij een door de dienst verrichte keuring heeft voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg, welke eisen voor verschillende groepen van voertuigen verschillend kunnen worden gesteld.     Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de WVW - voor zover thans van belang -, wordt een kentekenbewijs door de RDW slechts afgegeven indien het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de afgifte wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg.    Ingevolge artikel 3.7.6, eerste lid, van het Voertuigreglement (Stcrt. 1994, 450) moeten aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 31 mei 2002 voor wat betreft afmetingen en wendbaarheid voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/27/EG.    Ingevolge artikel 2.4.1 van Bijlage 1 van richtlijn 97/27/EG worden bij het meten van de voertuiglengte de hefplatforms, oprijplaten en soortgelijke uitrusting in bedrijfsklare toestand ten hoogste 300 millimeter uitstekend niet meegerekend, mits het laadvermogen van het voertuig niet wordt vergroot.    Ingevolge artikel 7.3.1.4.1 van Bijlage 1 van richtlijn 97/27/EG mag de afstand tussen het hart van de koppelpen en de achterzijde van een oplegger horizontaal in het langsvlak van het voertuig gemeten, niet meer bedragen dan het in punt 1.6 van Bijlage I bij richtlijn 96/53/EG bepaalde maximum.    Ingevolge artikel 1.6 van Bijlage 1 van richtlijn 96/53/EG mag de maximale afstand tussen de pen van de opleggerkoppeling en de achterkant van de oplegger niet meer bedragen dan 12,00 meter. 2.2.    De Algemeen Directeur van de RDW heeft zich, voor zover thans van belang, in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat de lengte van de laadklepconstructie in dit geval bij de vaststelling van de lengte dient te worden betrokken, omdat in de laadruimte meer lading kan worden geladen dan zonder de toepassing van de onderhavige laadklepconstructie. 2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat het begrip "laadvermogen" in de richtlijn niet is gedefinieerd. Zij is met de Algemeen Directeur van de RDW van oordeel dat door de uitvoering van de laadconstructie het laadvermogen van de oplegger wordt vergroot, omdat in de ruimte tussen de hefstijlen lading kan worden vervoerd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het er om gaat wat mogelijk is en niet wat op grond van andere regelgeving al dan niet is toegestaan. Indien de extra lading niet op de trekbalk geplaatst kan worden, dan kan in ieder geval extra lading worden vervoerd in de ruimte boven en uitstekend achter het vloeroppervlak, aldus de rechtbank. 2.4.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat door de uitvoering van de laadconstructie het laadvermogen van de oplegger wordt vergroot. Daartoe voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen in beroep naar voren is gebracht en haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.    Voorts voert appellante aan dat de rechtbank in haar oordeel ten onrechte de term "uitstekende lading" gebruikt en daarmee het begrip "ladingoversteek" uit de gebruikseisen van het Voertuigreglement van toepassing heeft verklaard voor de toelatingseisen uit dit reglement.    Appellante brengt naar voren dat het betreffende voertuig in Duitsland is goedgekeurd en dat daar het begrip "vergroting van het laadvermogen" wordt uitgelegd als "verlenging van het laadvlak". 2.5.    Het feit dat niet alle argumenten van appellante expliciet zijn besproken vormt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op hetgeen naar voren is gebracht. De door appellante in beroep opgeworpen vraag wat het maximaal toegestane laadvermogen van de oplegger is, is niet relevant en behoefde daarom geen beantwoording. Gelet op artikel 2.4.1 van Bijlage 1 van richtlijn 97/27/EG gaat het in dit geding om de vraag of als gevolg van de laadconstructie het laadvermogen toeneemt. De hoogte van het voertuig vormt daarbij een gegeven. Hiervan uitgaande heeft de rechtbank met recht geconcludeerd dat door de uitvoering van de laadconstructie het laadvermogen van de oplegger wordt vergroot, omdat in de ruimte tussen de hefstijlen lading kan worden vervoerd. Hoewel op de trekbalk tussen het laadvlak en de laadklep geen lading kan worden vervoerd, kan in ieder geval extra lading worden vervoerd in de ruimte boven de trekbalk (de traverse).    De Afdeling is van oordeel dat het betoog van appellante dat de rechtbank de term "uitstekende lading" zou gebruiken in de betekenis van "ladingoversteek" uit de gebruikseisen van het Voertuigreglement berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank geeft slechts toepassing aan voornoemd artikel 2.4.1 door aan te geven op welke wijze in de laadruimte extra lading kan worden vervoerd en dat het laadvermogen van het voertuig derhalve wordt vergroot door de onderhavige laadklepconstructie. Dit staat los van het begrip "ladingoversteek", nu het niet gaat om lading die zonder ondersteuning voorbij de laadklep aan de achterzijde van het voertuig uitsteekt. Het voertuig bevindt zich immers in bedrijfsklare toestand als bedoeld in artikel 2.4.1, indien de laadklep gesloten is.    Het betoog van appellante dat hetzelfde voertuig in Duitsland wel is goedgekeurd, leidt niet tot een ander oordeel. Dat de keuring in Duitsland tot een andere uitkomst zou hebben geleid, betekent op zichzelf niet dat de Algemeen Directeur van de RDW op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 2.4.1 van Bijlage 1 van richtlijn 97/27/EG.    Het betoog faalt. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Klein Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006. 176-440.